Terug in de (ijzer)tijd

Terug in de (ijzer)tijd

Quest-redacteur Emmeke Bos waagt zich een dag en een nacht in de ijzertijd. Is het er een beetje uit te houden? Kun je er lekker eten? En waar slaap je onder?

Klats! Klats! Kleine schilfers vuursteen springen in het rond. Met mijn wijsvinger schraap ik soms langs het scherpe randje, als ik er opnieuw (klats!) met een stukje ijzer tegenaan sla. De eerste paar slagen lukt het nog, er vliegen kleine vonkjes van het vuursteentje die uitdoven voor ze op mijn handpalm terechtkomen. Maar daarna lijkt het nergens meer op. Mijn linkerhand begint pijn te doen van het knijpen in het steentje, en mijn wijsvinger komt gevaarlijk dicht in de buurt van het scherpe randje.

Vandaag ben ik in de ijzertijd, zo’n 500 jaar voor Christus. En vannacht trouwens ook. Ik, die normaal gesproken alle kampeeruitnodigingen beleefd afslaat (waarom slapen op de grond als er bedden bestaan?), waag me in de tijd vóór het schrift, de smartphone en alle andere gemakken van onze moderne tijd. Hoe was het om te leven in de ijzertijd? Wordt het afzien? Of hadden onze verre voorouders het stiekem best wel goed geregeld?

Sigaar voor vuur

Gelukkig ben ik niet alleen. Ik word bijgestaan door Yvonne Lammers, archeoloog en hoofd presentatie van het preHistorisch Dorp Eindhoven, waar ik vannacht blijf. ‘Ik stap niet echt in een rol’ zegt ze. ‘Ik voel me hier al zo lang thuis.’ Soms loopt ze zelfs in oertijdoutfit de Jumbo in. Lammers kijkt mijn waardeloze vuurmaakpogingen even aan, maar neemt het dan over. Klats! Vonken. Dan legt ze een dun, zwart doekje van verkoold linnen op het stukje vuursteen. Een vonkje komt terecht op het zwarte doekje, en ik zie een klein rood plekje oplichten, als een sigarettenpeuk in het donker. Ze geeft het doekje aan mij zodat ik het in een stukje dunne berkenschors kan wikkelen tot een soort sigaar. Daar moet ik overheen blazen. Het is warm aan mijn vingers. Het doekje gloeit rood op. ‘Zachtjes!’, waarschuwt Lammers. Als ik even stop met blazen, dooft het meteen uit. Het wordt steeds warmer aan mijn vingers en er kringelt prikkende rook mijn mond in, die smaakt naar asbak. Het lukt niet. Poging twee. Ik blaas opnieuw zachtjes, maar houd de onderkant nu meer open. Blazen. Gloeien. Blazen. Gloeien. Ineens heb ik een vlam! Voorzichtig leg ik mijn vuurtje tussen de dunne houtjes op het kampvuur.

Scherp snijden

Wie vuur heeft, kan eten koken. Gelukkig hoef ik niet met een speer het bos in. Zelfs al was hier wild om te vangen, dan zou ik er waarschijnlijk een potje van gemaakt hebben. Ik heb namelijk, geheel in stijl van de ijzertijd, mijn bril niet op. Gelukkig hadden ze in de ijzertijd wel akkers en vee. Mensen verbouwden granen en groenten, hielden varkens en koeien, en konden kaas, boter en brood maken. Vanavond eten we soep met brood en kaas. In de soep gaan paddenstoelen, pastinaak, zevenblad, lente-ui en randjes varkensspek, die we met kleine ijzeren mesjes in stukken snijden. Het zevenblad plukken we in het kruidentuintje, de rest komt vermoedelijk van de plaatselijke super. De mesjes zijn hier gemaakt: op de ijzertijdmanier (zie het kader ‘Warme wolf’). Ze zijn verrassend scherp, ik heb met genoeg 21ste-eeuwse messen gesneden die het hierbij niet haalden.

Terwijl de soep langzaam warmer wordt in een aardenwerken pot naast het vuur, die Lammers zo nu en dan een slag draait, is het tijd om graan te malen. In de ijzertijd waren de akkers klein, vaak zo’n veertig bij veertig meter. Er lagen walletjes omheen, misschien met een hekje erop. Soms zie je de oude patronen van deze akkers nog terug in de bodem, vooral als het een tijd erg droog is. Op de landjes stonden verschillende graansoorten dwars door elkaar heen: tarwe en lijnzaad, maar ook soorten die je niet meer zo snel tegenkomt: emmer, eekhoorn en huttentut. De bodem van de akkertjes was snel uitgeput, zelfs met bemesting, dus werden er steeds nieuwe aangelegd. Wanneer het tijd werd voor een nieuw huis, werd dat dan ook een eindje verderop gebouwd, in de buurt van de nieuwe akkers.

Malen tot je een ons weegt

Er is nu, in juli, geen graan om te oogsten, dus ik gebruik tarwe uit de voorraad. Het malen gebeurt in dertig centimeter grote stenen met een kuil in het midden. Zulke stenen kom je niet tegen in de Brabantse bodem. Ze zijn afkomstig uit de Eifel en moeten hierheen zijn gebracht door handelaren. Voor ijzertijdmensen was dit een kostbaar bezit, en er een beetje op inrammen met een steen is dan ook verboden.

Het idee van malen met zo’n steen is simpel. Je giet wat tarwe in de holte. Dan pak je een ronde steen om over de granen heen te wrijven, in korte bewegingen zodat ze niet uit de kom vliegen. Ik begin en wrijf en wrijf, maar de korrels lijken maar niet uit hun schilletje te willen springen. Pas nadat ik tientallen keren met de steen heen en weer ben gegaan, waarbij ik de korrels steeds moet terugduwen naar het midden, beginnen ze te breken. Er kleeft een beetje los meel aan mijn vingers. Voor mijn gevoel zijn we zeker een kwartier verder voor het handje tarwe is veranderd in meel. Dat het langzaam gaat is normaal, vertelt Lammers. ‘Als je genoeg brood wilde bakken voor het gezin, moest er iemand de hele dag staan malen.’ Ik vermoed dat je van een authentiek paleodieet vooral afvalt omdat het zo ontzettend veel werk is. Daar gaan mijn acht boterhammen per dag.

Gelukkig doe ik een dagje prehistorie-light en tovert Lammers een aardewerken pot met meel op tafel. Ik meng zout, meel en water tot een kleverige brij. Langzaam wordt het een soepele bal, waaruit we kleine hapjes halen. Die rollen we en pletten we tot koekvormig formaat. We leggen de broodkoekjes direct naast het vuur in de hete, lichtgrijze as. Hier bakken ze. Daarna schudden we de as eraf en eten we ze met verse kaas, die ik – bij gebrek aan koeien – niet zelf hoef te maken. De koekjes zijn wat droog en smaakloos, behalve daar waar je een stukje zout aantreft. Ook in de soep ontbreekt het bouillonblokje, maar al met al smaakt het niet verkeerd.

Huis voor mensen en koeien

In de ijzertijd leefde de familie in een boerderij bij elkaar. Daar sliepen ook de koeien. Waar de jagers-verzamelaars uit vroegere tijden nog bergen vrije tijd hadden, was er in een ijzertijdboerderij altijd wel wat te doen. De akkers moesten worden bewerkt, het graan gemalen, hout gehakt, vuur gestookt, kleding gemaakt.

Zo’n woonboerderij is hier ook nagebouwd. Het is een groot bouwwerk, van circa vijftien meter lang en een paar meter breed. Het skelet bestaat uit dikke houten palen, de wanden zijn met leem dichtgesmeerd en het dak is bedekt met riet. Een heel klein raampje, met een soort houten tralies, werpt wat licht naar binnen, maar het meeste licht komt vanuit de grote deuren in het midden van de lange kant. Binnen is het donker en redelijk koel. Het precieze uiterlijk van de boerderij is intellectueel gokwerk. Want wie gaat graven op de plek waar ooit zo’n boerderij stond, komt alleen nog wat grondverkleuringen tegen op de plekken van de palen. De rest is ingevuld op basis van onder meer aangetroffen stoffen in de grond. Zo kunnen archeologen aan fosfaatresten zien dat de koeien binnen stonden, met hun kop naar de muur. ‘Geen enkele boer laat zijn koeien bukken, dus weten we ook hoe hoog de muren geweest moeten zijn’, vertelt Lammers.

Het dak is van riet, maar het zou ook van stro gemaakt kunnen zijn, want beide moeten voorhanden zijn geweest. Ook het gebrek aan daglicht lijkt logisch. Er was nog geen glas, dus was elk raam ook een koud tochtgat. Daar waren mensen niet happig op. Als mensen in de ijzertijd toch licht nodig hadden, bijvoorbeeld om te weven, dan deden ze dat in de deuropening. Dat verklaart waarom veel oude weeftouwgewichtjes in deuropeningen worden gevonden. Zelf gaan we weer naar buiten, daar is het nu toch beter vertoeven.

Beter dan een matje

Ook vannacht laten we de boerderij voor wat hij is. Het is al de hele dag warm, dus slapen we op een verhoginkje in een halfopen hut, waar we ook ons eten gekookt hebben. Het is niet ondenkbaar dat een ijzertijdbewoner met zulk weer ook buiten sliep. Het is in ieder geval minder stoffig en benauwd dan in de dichte hut. We leggen er strozakken neer, met een dik kleed van bruine schapenhuiden erop. Daarop komen dekens van geweven wol. Een dubbelgevouwen schapenhuid, overdekt met een onderrok en -hemd doet dienst als kussen. ‘Ik heb wel eens geprobeerd uit te zoeken wanneer we voor het eerst op kussens sliepen’, vertelt Lammers, ‘maar dat was onmogelijk te vinden. Niemand is natuurlijk in kussens geïnteresseerd.’

We gaan slapen als het avond wordt, ook al is het nog licht. De schapenvacht voelt zacht onder mijn vingers. Het ligt fijn, beter dan zo’n plastic kampeermatje van nu. Op de achtergrond kwetteren de vogels en ergens aan de overkant van het water, in de moderne tijd, schreeuwt een groepje dronken barbecueërs. Ik lig nog even wakker terwijl het langzaam begint te schemeren. Normaal zou ik nu nog door mijn telefoon scrollen. Maar die is er niet. En er zijn ook geen boeken om te lezen of mailtjes te beantwoorden. Geen treinen vol forenzen die zich langs mij wurmen, geen felle ledschermen die me iets willen vertellen, geen muziek of bellende mensen op de achtergrond. Na dit dagje besef ik me dat het hard werken was, dat leven in de ijzertijd. Je moest niet je been breken of je oogst laten mislukken want dan was je de pineut. Maar op dit schapenvachtje is wel de storm in mijn hoofd even gaan liggen.

De volgende dag word ik vroeg wakker van een kraaiende haan. Een ekster fladdert de hut in en werpt mij een schuine blik toe. Ik heb geen idee hoe laat het is, maar het lijkt me tijd om op te staan.